Study

1.1 want

  •   0%
  •  0     0     0

  • Ze poetst elke dag. Ze houdt van een proper huis.
    Ze poetst elke dag, want ze houdt van een proper huis.
  • Zij speelt voetbal. Zij sport graag.
    Zij speelt voetbalt, want zij sport graag.
  • Ze gaat elk weekend op café. Ze ontmoet graag nieuwe mensen.
    Ze gaat elk weekend op café, want ze ontmoet graag nieuwe mensen.
  • Hij komt naar de les. Hij leert graag Nederlands.
    Hij komt naar de les, want hij leert graag Nederlands.
  • Hij komt niet. Hij moet werken.
    Hij komt niet, want hij moet werken.
  • Ze kijkt elke dag naar het nieuws. Ze volgt graag de actualiteit.
    Ze kijkt elke dag naar het nieuws, want ze volgt graag de actualiteit.
  • Ze wandelt elke dag. Ze heeft een hond.
    Ze wandelt elke dag, want ze heeft een hond.
  • Hij komt niet. Hij heeft een afspraak.
    Hij komt niet, want hij heeft een afspraak.
  • Hij komt niet. Hij heeft geen zin.
    Hij komt niet, want hij heeft geen zin.
  • Ze volgt een cursus Spaans. Ze gaat op vakantie naar Spanje.
    Ze volgt een cursus Spaans, want ze gaat op vakantie naar Spanje.
  • Hij volgt een kookcursus. Hij kookt graag.
    Hij volgt een kookcursus, want hij kookt graag.
  • Hij gaat naar de cinema. Hij kijkt graag naar films.
    Hij gaat naar de cinema, want hij kijkt graag naar films.
  • Hij wandelt elke dag. Dat is gezond.
    Hij wandelt elke dag, want dat is gezond.
  • Hij komt niet. Hij is moe.
    Hij komt niet, want hij is moe.
  • Ze luistert graag naar popmuziek. Het maakt haar vrolijk.
    Ze luistert graag naar popmuziek, want het maakt haar vrolijk.
  • Hij komt naar het feest. Hij danst graag.
    Hij komt naar het feest, want hij danst graag.