Zich uitkleden
se déshabiller
Naar het werk gaan
Aller au travail
Opstaan
Se lever
Winkelen
Faire les courses
Een bad nemen
Prendre un bain
Stofzuigen
Passer l'aspirateur
De tafel afruimen
Débarasser la table
Ontbijten
prendre son petit-déjeuner
Het eten klaarmaken
Préparer le repas
Zijn bed opmaken
Faire son lit
Zich aankleden
s'habiller
De bus nemen
Prendre le bus
Naar school gaan
Aller à l'école
Drinken
Boire
Zijn lessen leren
Étudier ses leçons
De tafel dekken
Dresser la table
Naar bed gaan
Aller au lit
Zijn huiswerk maken
faire ses devoirs
Naar huis teruggaan
Revenir à la maison
Zijn tanden poetsen
Se laver les dents
De afwas doen
Faire la vaisselle
Zijn lunchpakket klaarmaken
Préparer son repas de midi
Een douche nemen
Prendre une douche